Het probleem is een dwanggedachte en de dwanggedachte is problematisch.
Omdat ze net als de vorige zin de hoofdrolspeler in een cirkelgang duwt,
in een hamsterrad waaruit geen verlossing mogelijk lijkt. En in zekere
zin, denkt hij, is het ik van elke hoofdrolspeler een dwanggedachte, als
een bij leven niet eindigend verhaal met slechts enkele variaties. Het
komt er dus op neer om de dwanggedachte die ik vormt uit de loopband te
laten springen – en hierin toont zich ook een ethische eis, want tot
dusver ontmoet hij in de ander slechts zichzelf, zodat de ander niet
bijdraagt tot het andere, want het gaat gekleed in het introspectief van
de toeschouwer.
Bekijkt hij de dwanggedachte als de ringweg rond een
stad, dan is er op elk denkbeeldig punt – de halte – een uitrit
denkbaar die hem, nu nog de hoofdrolspeler, uit de stad verlost. De
halte is een passage: een doorgang naar een andere denkwereld, want hier
in de stad heeft hij alles verkend. Hij heeft er de straten, de huizen
en de bewoners verkend – en niemand heeft de ander herkend omdat ieder
zichzelf zag. Dit spiegelpaleis, voorgedrukt in hem doorgedrukt, de
liefde als het ware monddood gemaakt in de versmelting, zonder gesprek,
zodat alles één wordt, werkt op zowel het individuele als het
gemeenschappelijke niveau en dit omdat de gemeenschap het individu is
(en niet omgekeerd) – en zo bestaat uit telkens één hoofdrolspeler.